Byzantijnse en vroegchristelijke kunst


De geschiedenis van het vroege christendom begint in Palestina met het begin van onze jaartelling. Men laat deze tijd eindigen met de erkenning van het christendom door keizer Constantijn in 313.
De periode van de Byzantijnse en vroegchristelijke kunst loopt van het jaar 300 tot 1000.

Aanvankelijk was het christendom slechts één van de vele religies uit het Oosten die een alternatief boden voor de eeuwenoude Grieks-Romeinse goden. Maar in de strijd om de zielen met Osiris uit Egypte, Mithras uit Perzië en de Anatolische Cybelle-cultus sprak Jezus het meest aan. Zijn leer was het meest open, zonder geheimzinnige inwijdingen zoals bij veel andere godsdiensten gebruikelijk was. Hij richtte zich tot iedereen, zonder aanzien van ras of stand, en bood het vooruitzicht op een feestelijk hiernamaals dat vooral aantrekkelijk was voor slaven en de vele armen, voor wie het leven op aarde heel wat somberder perspectieven bood.

Het christendom verspreidde zich via de drukbevaren handelsroutes en het uitgebreide Romeinse wegennet. Een voordeel was ook dat in het hele Romeinse rijk één taal werd gesproken.

symbolen
Tot het jaar 313 was het christendom een verboden godsdienst. In grafkamers en geheime catacomben werden daarom symbolen gebruikt. Daarmee werd het geloof van de christenen op een verborgen manier tot uiting gebracht.
Zo was de afbeelding van een vis het Ichthusteken (ΧΡΙΣΤΟΣ): christenen lazen het woord Ichthus als: "Jezus Christus, Gods Zoon is Verlosser”. Deze Griekse initialen van Christus, in elkaar gevlochten: X (chi) en P (Rho), een monogram, werd het 'logo' van het Christendom.
Vaak werden de Griekse letters 'alfa en omega' (begin en einde) afgebeeld. Christus werd daarnaast verbeeld als het Lam Gods, of als de Goede Herder (en gelovigen als schapen). De duif symboliseerde de Heilige geest die komt nederdalen. Het kruis werd pas in de vijfde eeuw een symbool, toen de kruisiging als straf al was afgeschaft. Een ander symbool is het anker (vaste zekerheid van het geloof)

Petrus met hemelsleutel in Aix-en-Provence
iconografie
Het doel van de Christelijke kunst was niet hetzelfde als in de Klassieke Oudheid. Het realisme van de klassieke kunst verdween in de middeleeuwen. In de Klassieke tijd streefde men naar schoonheid, naar een ideale en natuurgetrouwe werkelijkheid waarin de mens centraal stond. Maar bij de Christelijke kunst ging het om een diepere betekenis. Daarom werden er veel Bijbelse symbolen en tekens gebruikt die verwezen naar een goddelijke 'werkelijkheid'. Die beeldtaal noemt men de iconografie. 

Zo was Petrus te herkennen aan zijn attribuut, de hemelsleutel. Petrus was de bewaker van de hemelpoort. De sleutel was belangrijk voor de herkenbaarheid, en wat belangrijk was werd groter afgebeeld. Als heilige kreeg hij ook een aureool (ook wel nimbus genoemd) om het hoofd. Voor beeldhouwers was het een hele opgave om dit stralende, hemelse licht weer te geven.
Petrus draagt in dit reliëf ook een Bijbel en kleding met geometrische patronen. De plooien zijn lineair weergegeven, en zijn haar en baard hebben gestileerde vormen.

kunst voor analfabeten
De beeldconventie van de vroegchristelijke kunst doet primitief aan. Maar het ging nu om een geestelijke boodschap over het leven van Christus. Dat vroeg om een andere, nieuwe stijl en beeldtaal. De aardse mens moest zich richten op het hogere. Met beelden kon de relatie met God in beeld worden gebracht. De beeldtaal werd ook gebruikt omdat het christendom er voor iedereen was, ook voor de vele analfabeten. Bijna niemand kon lezen en schrijven, maar de beeldverhalen op de fresco's, mozaïeken en sculpturen kon men wel begrijpen. 

volksverhuizingen
Vanaf de vierde eeuw, nadat de macht van het Romeinse rijk verbrokkeld was, kwamen veel volkeren in beweging. Zij waren op de vlucht voor de koude winters, verdreven andere stammen die op hun beurt weer door Europa trokken op zoek naar een beter bestaan. In deze chaos vielen West-Europa en de Westelijke Middellandse zeegebieden tenslotte in handen van voornamelijk Germaans stammen: Germanen, Saksen, Angelen en Friezen. Ondanks deze grote verschuivingen hield het Christendom het “bekeringswerk” in stand: de stammen namen het Christendom over.
  • Traditionele gewoonten (folklore) en heidense gebruiken werden ‘verchristelijkt’.
  • Vanuit de kloosterorden ontstonden de eerste universiteiten. Die richtten zich op het verklaren van de schepping als een volmaakt, kloppend systeem.
het Oost-Romeinse rijk: Byzantijnse kunst
Een van de laatste Romeinse keizers, Constantijn, verplaatste in 330 zijn hele hofhouding naar Byzantium (toen Constantinopel genoemd, in 1453 werd het Istanbul). Er ontstond een Oost- en een West-Romeins rijk. Het Rooms-katholicisme werd de staatsgodsdienst. Keizer Justinianus (527-565) bouwde de Aya Sophia met de bedoeling om alle andere religieuze gebouwen in schoonheid te overtreffen. Nadat in 476 de laatste Romeinse keizer was afgezet (val van het West-Romeinse rijk) probeerde Justinianus nog om de zaak te redden door Ravenna tot bestuurscentrum te maken. Onder Justinianus werd Ravenna een centrum van Byzantijnse macht, kunst en cultuur. 
Het West- en Oost-Romeinse Rijk in de jaren 400-500
De Byzantijnse kunst bleef herkenbaar tot het jaar 600, daarna ontstaat in het Westen meer en meer vroegchristelijke kunst. Byzantijnse kunst heeft met miniaturen en ivoorsnijkunst een sterke invloed op de religieuze kunst van West-Europa gehad. Zo is de 13e en 14e-eeuwse schilderkunst van Italië er sterk door beïnvloed. Na de val van het rijk is Byzantijnse kunst, architectuur en het orthodoxe geloof levensvatbaar gebleven in de Balkan en Rusland.

In 391 werd de Christelijke godsdienst, het Rooms-katholicisme, tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk verklaard. Om de grote toestroom van gelovigen te kunnen opvangen, werden twee soorten Christelijke kerken gebouwd:

1. basilica (langwerpig)
2. centraalbouw (ronde of achthoekige plattegrond) 

de vroegchristelijke basiliek
In de klassieke oudheid was een basiliek (basilica = "koningszaal") een openbaar gebouw dat gebruikt kon worden voor allerlei doeleinden: markthal, bankgebouw, beurs, rechtszaal. Het was een soort stadshal.
Na 313, toen veel gelovigen toetraden tot de katholieke kerk, moesten grote volksmassa's ontvangen worden. De christenen namen het architectonisch concept van de basilica over voor de bouw van hun kerken.

Deze vroeg-christelijke kerken hadden een groot, rechthoekig middenschip, met aan weerszijden zijbeuken. Het plafond was vlak. Het lange middenschip eindigde aan één kant (het Oosten) in een halfronde nis: de apsis. In vroege tijden stond hier de bisschopszetel. De ruimte boven de zijbeuken was minder hoog dan het middenschip: zo kon er boven door ramen licht naar binnen vallen. 

Voordat je de kerk binnenkwam, liep je door het atrium naar de narthex, een overdekt voorportaal. Vermoedelijk mochten daar vroeger de mensen staan die graag christen wilden worden, maar nog niet waren gedoopt en daarom nog niet in de kerk mochten komen. Om deze reden bouwde men later ook een aparte doopkapel (baptisterium) voor de kerk. 

De vroeg-christelijke basiliek bevat drie delen:
1. een atrium of voorhof (met open zuilengangen) en/of een narthex
2. een schip met twee zijbeuken
3. aan de oostkant een halfronde apsis die het gebouw afsluit.

Buiten het kerkgebouw stond soms een toren en/of een aparte doopkapel, een baptisterium.

Later werd aan de basilica een transept (dwarsschip) toegevoegd. Deze vorm groeide uit tot de karakteristieke vorm van elfde-eeuwse Byzantijnse kerken: de kruisplattegrond. Het waren gebouwen in de vorm van een Latijns kruis. Het waren rechthoekige gebouwen, verdeeld in negen traveeën, waarvan de middelste een groot vierkant was, overdekt met een koepel. 
St. Apollinaire in Classe, Ravenna -interieur ca.549
St. Apollinaire in Classe, Ravenna -exterieur
Van buiten waren de vroegchristelijke basilieken sobere gebouwen van baksteen, maar het interieur werd betoverend gedecoreerd als een hemelse troonzaal.

vroegchristelijke centraalbouw
Deze kerken hadden een ronde of achthoekige plattegrond. De centraalbouw kwam ook al voor in het Romeinse Rijk, zoals in de grote tempel in Rome: het Pantheon. Gebouwen in de vorm van een grieks kruis worden ook tot de centraalbouw gerekend.

De Hagia Sophia in Constantinopel uit de 6e eeuw is een indrukwekkend voorbeeld van centraalbouw. De architecten ontwierpen een enorme rechthoek van 71 x 77 meter om een vierkante ruimte in het midden, afgebakend door vier pilaren die een koepel dragen op een hoogte van 55 meter. De druk van de koepel werd via pendentieven opgevangen door de muren waar de koepel op rust, ook werd de druk afgevoerd naar lager gelegen koepels.

Een ander voorbeeld van centraalbouw is de St. Vitale in Ravenna.

SCHILDERKUNST

De vlakke, houten plafonds in vroegchristelijke kerken werden beschilderd met Bijbelse taferelen. De vormgeving was eenvoudig, figuren werden afgebeeld met duidelijke contouren, expressieve ogen en gebaren. Plasticiteit werd vooral aangeven met lijnen.

iconen
6e eeuws icoon met abt en Christus
In de Byzantijnse wereld spraken afbeeldingen van heiligen (als voorwerp van verering) de mensen emotioneel sterker aan dan de rationeel bedachte symbolen van de vroeg-christelijke kunst. In elk huis
hing een icoon, een klein portret van een heilige of een religieuze voorstelling. Maar in de 8ste en 9de eeuw werd het maken en hebben van iconen verboden, op grond van het Bijbelse verbod om afbeeldingen en beelden te aanbidden. Ook de keizer verbood dit, wellicht omdat de kerk inmiddels erg machtig was geworden. Het verbod op afbeelden heet iconoclasme. Hoewel men er streng op toezag, waren er zo ontzettend veel iconen dat het een moeilijk uit te roeien kunstvorm was.
Ook kwamen er later weer voorstanders van Bijbelse afbeeldingen (de iconodulen) zodat het verbod in 843 weer werd opgeheven.

boekverluchting
De kloosters waren bolwerken van beschaving. Daar werden rijk versierde bijbels en evangelieboeken met de hand geschreven en geïllustreerd. Middeleeuwse boeken hebben de volgende kenmerken:

1. ze zijn met de hand geschreven, we spreken daarom van handschriften of manuscripten.
2. ze bestaan uit aan elkaar genaaide bladen van perkament, beschermd door een stevige omslag of band.
3. ze zijn vaak versierd met geschilderde initialen, randdecoraties en miniaturen.


In het scriptorium van de kloosters schreven de monniken urenlang zwijgend gebogen over hun arbeid. Dit bestond uit het overschrijven of kopiëren van klassieke schrijvers, maar vooral van de Bijbel. De taal van de kerk in de Middeleeuwen was het Latijn. Men schreef met een spits gesneden ganzenveer, de zwarte of bruine inkt maakten ze uit roet, galappels, gom en azijn.

perkamentverkoper
In de Oudheid werden belangrijke teksten nog op papyrus geschreven. Dit werd gemaakt van de papyrusplant, beschreven papyrus werd bewaard als boekrol. In de tweede eeuw voor Chr. werd ontdekt dat bewerkte dierenhuid ook een goede drager is. Het werd gemaakt in Pergamum (Klein-Azië), vandaar de naam perkament. Schoongekrabde dierenhuiden moesten eerst worden geweekt in een kalkoplossing, en daarna opgespannen worden om te drogen. Dan werd de huid met puimsteen glad gemaakt en met kalk ingewreven.
Kleuren werden vervaardigd uit mineralen en planten. De kleurstof werd vermengd met water en eiwit of arabische gom.

De beginletters, initialen, waren groter en versierd. Soms met alleen wat lijntjes als decoratie, soms met geometrische figuren, ranken, bloemen of fantasiedieren, geschilderd in verschillende kleuren. Er werd ook goudverf of bladgoud gebruikt. Daarom heet het versieren van handschriften ook wel illumineren (licht aanbrengen), of verluchten. Stond een initiaal aan het begin van een belangrijke tekst, dan werd er een voorstelling omheen geschilderd als illustratie bij die tekst.
Ook op regels die niet volgeschreven waren bracht men decoraties aan. Randen met bloemen en planten, vogels, insecten of fantasiedieren. Er waren ook bladvullende illustraties: de miniaturen. Het woord miniatuur komt van het Latijnse ‘miniare’, ‘rood verven’.

HIER kun je een document downloaden met meer informatie over middeleeuwse handschriften.

Keltische -insulaire- kunst
Eén van de stijlen uit de vroege middeleeuwen is de Keltische kunst. De Kelten hadden in Ierland en Groot-Brittannië eigen tradities in stand weten te houden, maar in de 5de eeuw bekeerden zij zich tot het Christendom. Dieren waren hun levensbehoud en waren daarom bij volksstammen een zeer geliefd onderwerp om uit te beelden. Bovendien paste het afbeelden van menselijke figuren ook niet in hun traditionele godsdienstige ideeën, de mens zou een afspiegeling van de godheid zijn en kon daarom niet afgebeeld worden. Zo ontstond het vaak decoratieve karakter van de Middeleeuwse kunst.
  • op de nog enige rustige plek, Ierland, werden Bijbels gekopieerd 
  • de Ierse (Keltische) monniken waren gewend aan decoratief vlechtwerk, zij kenden de klassieke, figuratieve beeldtaal niet
  • het ‘Book of Kells’ laat prachtig vlechtwerk zien, naast pogingen om de klassieke figuren na te maken
Keltische kunstvormen worden vooral gekenmerkt door de vele geometrische figuren en de grote symbolische waarde ervan. Levensgetrouwe figuren komen zelden voor. De in elkaar gevlochten knoopwerkpatronen met hun ononderbroken lijnen symboliseren het proces van de eeuwige spirituele groei van de mens. De spiraal laat groei zien, symbool van eeuwig leven. In het centrum ligt het punt waar hemel en aarde zijn verbonden.

In het Book of Kells (ca. 800) staat het Christusmonogram, de eerste letters van de Griekse naam Christus (ΧΡΙΣΤΟΣ). De X (Chi) en de P (Rho) vormen een monogram. Omdat het woord 'Ichthus' in het Grieks ook 'vis' betekent, werd dit een -ten tijde van de christenvervolging geheim- symbool voor Jezus.
Het Chi-Rho monogram in het Book of Kells is rijk gedecoreerd. Het kostte heel veel tijd en concentratie om dat te maken, maar men zag dat als een eerbetoon aan God.
Ook op keltische grafstenen kwamen deze vlechtpatronen terug.

mozaïeken
Het interieur van vroegchristelijke bouwwerken werd verrijkt met fresco's en mozaïeken. Deze hadden een figuratief karakter en toonden bijbelse scènes.
Cherubijnen bewaken de ark van het verbond op een apsismozaïek in Germigny-des-Prés ca.800
In het gewelf van de St. Vitale in Ravenna houden de engelen het Lam Gods omhoog. De evangelisten worden voorgesteld op de rechte pijlers van de booggewelven. In het apsisgewelf zit een baardloze Christus op een wereldbol tussen twee engelen, geeft een kroon aan Sint-Vitalis en ontvangt een model van de kerk van de bisschop. Links van de apsis draagt keizer Justinianus een fraaie schaal, gevolgd door zijn hofhouding en de geestelijken, terwijl rechts zijn vrouw Theodora, een versierde offervaas vasthoudt.


mozaïeken in de kerk van Monreale, 12e eeuw - Christus als Pantokrator
fresco's

Bovenstaand portret en het aureool zijn opgezet met duidelijke contouren en lineaire weergave van plooien. Dit fresco uit de catacomben van Rome is een van de eerste afbeeldingen van Christus met baard. Ter weerszijde van Christus staan de letters alfa en omega, de eerste en laatste letter uit het Griekse alfabet, die het begin en einde van de schepping en het leven aanduiden.
Aanvankelijk werd Jezus gezien als wetgever, een wijze man, en werd afgebeeld met een bijbel in de hand. Vanuit de Griekse traditie was hij een baardloze, jeugdige man in toga. Vanuit de Joodse traditie werd hij verbeeld als een rabbi met baard en lange haren op blote voeten.
Pas in latere eeuwen kwam de nadruk te liggen op het lijdensverhaal. 

BEELDHOUWKUNST

Van de vroegchristelijke beeldhouwkunst is weinig bewaard gebleven. Op sarcofagen zijn reliëfs afgebeeld met sobere vormgeving, gestileerde figuren in religieuze en symbolische voorstellingen.
  • Weinig vrijstaande beelden, vooral reliëfs op sarcofagen (grafkisten). 
  • De figuren op reliëfs zijn schematisch weergegeven, maar de gelovigen weten wie wordt voorgesteld: Christus, Judas of Petrus. We herkennen ze aan hun attributen.  
  • Naakte figuren waren taboe, de figuren dragen (lange) gewaden. 
  • Ivoorsnijkunst
In dit beeld van de Goede Herder (300-350) is nog veel Romeinse invloed te zien. 

TOEGEPASTE KUNST

Langzamerhand ontstond er weer een verschuiving van de kunstontwikkeling naar het voormalige West-Romeinse rijk. Daar heerste eeuwenlang chaos: vooral de zesde en de zevende eeuw na Christus waren een periode van diep verval. Van het centrale gezag was niets over. Recht en orde waren verdwenen. Bandieten trokken plunderend rond. De macht was in handen van honderden plaatselijke en regionale heersers, die hun onderdanen met volstrekte willekeur behandelden en onderling voortdurend oorlog voerden. Deze wetteloze toestand ging gepaard met afbraak en verarming. Er heersten hongersnoden, en men kreeg te lijden van invallen van de Noormannen, Zweden en Denen. Deze Vikingen bouwden als eersten zeewaardige schepen, waarmee zowel gezeild als geroeid kon worden. Vanuit Scandinavië voeren zij vanaf ca. 800 met hun drakenschepen langs de Europse kusten. In 810 arriveerde een vikingvloot van 200 schepen in Nederland, op zoek naar kloosterschatten.

vikingen
Deze Noordelijke volken brachten hun eigen vormentaal mee. De rondtrekkende volksstammen ontwikkelden geen ‘eeuwigdurende’ bouwkunst of beeldhouw- en schilderkunst, maar mooie gebruiksvoorwerpen die makkelijk verplaatsbaar waren. Prachtig versierde voorwerpen met gestileerde plant- en diermotieven, uitgevoerd in zilver, goud of ijzer. Ze werden versierd met ingewikkelde vlechtpatronen en gedecoreerd met edelstenen. 
Replica van een vikinghelm en originele gesp, gevonden in een graf bij Sutton Hoo uit de 6e/7e eeuw.
het tapijt van Bayeux
Het tapijt van Bayeux geeft als een stripverhaal de geschiedenis weer van wereldse gebeurtenissen: de verovering van Engeland door Willem van Normandië. Het hele verhaal staat er op: de invasie, de nederlaag van de Engelsen tot aan de dood van hun koning Harold in de slag bij Hastings in 1066. Het tapijt is 50 cm hoog, en 73 meter lang.

relieken
Rond 800 gaf Karel de Grote het relikwie een belangrijke functie in de kerk. Een relikwie trok vele gelovigen en pelgrims naar de kerk. In veel kerken langs de pelgrimsroutes had men een bijzonder relikwie in bezit, zodat het ook een bedevaartsplaats werd. 
Een relikwie is een overblijfsel van een overleden heilige: een bot, een pluk haar, een stuk kleding, een spijker of een splinter van het kruis waaraan Christus gestorven is. Relieken zijn eeuwenlang vereerd als voorwerpen van onschatbare waarde. Deze heilige resten geven genezing en bescherming, en brengen God het meest nabij. En dat was belangrijk, want in de duistere Middeleeuwen kon je God maar beter in de buurt hebben. Omdat het zelf vaak onooglijke voorwerpen waren, werden er kostbare reliekhouders omheen gemaakt. Hiervoor werden zilver, goud, edelstenen en email (*) gebruikt, want voor het heilige was niets kostbaar genoeg.
Er zijn heel veel verschillende soorten reliekhouders. De kistjes, ringen, armen en kruisen zijn vaak voorbeelden van subliem edelsmeedwerk.

Email - glasachtige massa, in een dunne laag aangebracht ter bescherming of versiering van metalen, glazen en stenen voorwerpen.

Karolingische kunst
de Paltskapel in Aken

In de tweede helft van de achtste eeuw bracht Karel de Grote (748-814) enige orde in de chaos. Hij wist een groot deel van Europa aan zich te onderwerpen. Karels prestige bereikte een hoogtepunt toen de paus hem in 800 in Rome tot keizer kroonde. Hij werd zo de eerste West-Europese keizer in eeuwen: de stichter van een nieuw christelijk rijk.

De Karolingische kunst was een hofkunst. Het opschrift van het officiële zegel van Karel de Grote was “renovatio imperii romani” (herstel het Romeinse imperium). Het had grote invloed en bevorderde het gebruik van Latijn. De vorstelijke opdracht en ambitie werd ermee in beeld gebracht: de keizer als de nieuwe David, de nieuwe Augustus en de nieuwe Constantijn.

Keizer Karel ondersteunde de kunsten op een manier die in Noord-Europa ongekend was. Hij haalde een groot aantal Europese geleerden naar zijn hof om de monniken en priesters op te leiden. Hij ontwikkelde een nieuw letterschrift: de Karolingische minuskel. Karel de Grote wilde dat kunstwerken die ter ere van God werden gemaakt en aan dezelfde esthetische normen beantwoorden als de kunstwerken ten tijde van het Romeinse keizerrijk. Antieke en laatantieke werken stonden model.

de Paltskapel
Tijdens de heerschappij van Karel de Grote groeide de belangstelling voor klassieke kunst. Als keizer spiegelde Karel zich aan de keizers van het Oost-Romeinse rijk, maar naast Romeinse invloeden waren er ook invloeden van de Germaanse, Byzantijnse en vroegchristelijke kunst. 
Van ca. 500-1000 werd vrijwel alles in hout gebouwd, waardoor er bijna niets bewaard is gebleven. Een uitzondering is het paleis van Karel de Grote in Aken. Hij koos Aken als hoofdplaats van zijn rijk, en liet daar zijn paleis ('palts', afgeleid van het Latijnse palatium) bouwen. De bijbehorende hofkapel werd ontworpen naar voorbeeld van de Byzantijnse koepelkerk van de San Vitale in Ravenna: met achthoekige centraalbouw, Byzantijnse pendentieven, en geometrische vormen die terugkomen in decoratie en mozaïeken. De paltskapel kreeg drie verdiepingen.
Bij de bouw hiervan beheerste men niet langer de techniek om bakstenen te maken, men gebruikte stenen van Romeinse ruïnes. Rond het jaar 800 werden voor het eerst gekleurde glas-in-lood ramen in de Karolingische en vroeg-christelijke kerken toegepast.
Op het plafond van de achthoekige Paltskapel zijn op mozaïeken de vier symbolen van de evangelisten te zien.
Langs de dakrand staan 24 heiligen in witte kleding, met een gouden kroon in de hand.
Christus is bovenin als triomferende wereldheerser afgebeeld.
toegepaste kunst
Onder Karel de Grote leefde de edelsmeedkunst weer op, nadat hij een gieterij opende in Aken om de bekleding van de deuren van zijn kapel te laten gieten naar voorbeeld van de Romeinen. Ook liet hij een bronzen hek voor de Paltskapel gieten.
Een voorbeeld van bronsgieterij is ook een klein ruiterstandbeeld van Karel de Grote. Dit werd gegoten naar voorbeeld van een Romeins ruiterstandbeeld, maar de kleding en het portret zijn germaans.

De kom van deze kelk is rond het jaar 800 gemaakt van ivoor in de keizerlijke werkplaats in Aken. Later kreeg het een zilveren 'montuur' om de voet steviger te maken. De stijl van de plantenmotieven die in het ivoor zijn uitgesneden zijn ontleend aan een Romeins reliëf. Keizer Karel omgaf zich met voorwerpen die gedecoreerd werden met de vormentaal van Romeinse keizers. 

Ook werden Karolingische manuscripten gedecoreerd en voorzien van een kaft in edelmetaal en ivoor, bezet met edelstenen. Boeken en kunstwerken speelden een belangrijke rol in de politieke verhoudingen. De Karolingische vorsten en bisschoppen voerden een rijk mecenaat waarin het boek een belangrijke rol speelde. Kunst was het medium dat de keizerlijke en kerkelijke macht en aspiraties uitdrukte.

In de vroege middeleeuwen bloeide het intellectuele leven aan de hoven. Het woord was belangrijk en doordrong de politiek en de godsdienst. Er was een onverbrekelijke eenheid tussen beide instituties: het hof en de kerk. Het woord hoorde toe aan de Kerk (het woord van God, de Bijbel) en aan de Keizer: in de rechtspraak moest het Ware Woord waken over de juistheid van de rechtspraak en over de orthodoxie van stellingen en voorschriften. De rijkdom van de manuscripten reflecteerde de rijkdom van het Woord. 

In de negende eeuw viel het Karolingische Rijk uiteen. Noormannen uit Scandinavië en Hongaren uit de Russische steppen trokken moordend en plunderend rond. Pas rond het jaar 1000 kwam aan deze plagen een eind. De Hongaren en de Noormannen bekeerden zich tot het christendom en vestigden zich in Europa. Vanaf toen namen de macht en welvaart van Europa toe.

kruistochten 
In de achtste eeuw vond de eerste kruistocht plaats. Kruistochten werden in de 11de en 12de eeuw veel gehouden om niet-christelijke gebieden te bekeren tot het christendom. De eerste kruistocht ging naar Noord-Spanje; naar Santiago de Compostella. Daar bevond zich het graf van de apostel Jacobus. Hij was in een droom aan Karel de Grote verschenen en had hem gevraagd zijn graf te bevrijden van de heidense indringers. Onder Karels leiding werd een kruistocht ondernomen om deze plek op de moslims te veroveren. Tot Santiago is Karel de Grote nooit gekomen, maar hij veroverde wel een groot deel van Noord-Spanje.
In de 9de eeuw lukte het de christenen om Santiago de Compostella te bevrijden. Vanaf die tijd trokken gelovigen op bedevaart naar Spanje om deze plaats te bezoeken: pelgrimstochten.

bedevaart en pelgrimstochten
Bij het Christendom hoorde de heiligenverering. Door het maken van een bedevaart kon men hopen op genezing, of een aflaat verdienen: de straf voor je zonden, waarvoor je na je dood moest boeten, werd dan kwijtgescholden. Gezien de ideëen die men had over de straffen voor je zonden na je dood (in de hel) was dat erg belangrijk. Hoe groter de aflaat die je met een bedevaartstocht kon verdienen, hoe aantrekkelijker het was om naar zo’n bedevaartsplaats te gaan.
De bekendheid van een pelgrimsoord werd niet alleen bepaald door het belang van de heilige of van de relieken die er werden vereerd, maar ook door de verhalen over wonderen die de ronde deden. Als er veel verhalen over wonderlijke genezingen werden verteld, trok zo’n stad des te meer pelgrims.
Maar een bedevaart kon ook worden opgelegd als straf. Zowel de kerk als de rechtbank legden dergelijke bedevaarten op. Santiago de Compostella, waar zich de relieken van de heilige Jacobus bevonden, was de belangrijkste bedevaartsplaats. Langs de route naar Santiago de Compostella werden veel pelgrimskerken gebouwd, waar men onderweg onderdak vond en kon bidden.
Duizenden pelgrims trokken door Europa, beschermd door souvenirs als de schelp van Jacobus en insignes van heiligen die ze op hun kleding naaiden.