9.03.2015

de middeleeuwse samenleving

De middeleeuwse samenleving ontwikkelde een standenmaatschappij. De drie standen geestelijkheid, adel en burgerij, baden, vochten en werkten onder leiding van hun vorst in ruil voor macht en privileges. In de hiërarchie van de standenmaatschappij stonden de koning en bisschop bovenaan, daaronder de adel , de ridders en de geestelijken en als laagste in rang de boeren en arbeiders. De geestelijken en edelen vormden maar een klein deel van de bevolking. De massa landarbeiders en handwerkers hadden weinig rechten.
De middeleeuwse mens leefde ook in sterke verbondenheid met een groep. De sterke gemeenschapszin uitte zich in de kloosterorden, gilden en de ridderorden.

Godsdienstigheid was een ander kenmerk van de Middeleeuwen. De eerste kloosterorde was al in de 6de eeuw gesticht door Benedictus. Het dagelijks leven van een kloosterling bestond uit bidden, werken en studeren. Er waren mannen- en vrouwenkloosters, voor vrouwen de enige plaats waar zij zich konden ontwikkelen. De benedictijnen leefden volgens strenge geloofsregels: in armoede en gehoorzaamheid, zij bleven ook ongehuwd. De levenswijze van deze bedelorde werd ook in de nieuwe kloosterorden gebruikelijk.

geestelijken
De rooms-katholieke geestelijkheid was in twee groepen verdeeld. De wereldlijke geestelijkheid begeleidde de leken met doop, communie, huwelijk en begrafenis. In de kloosters woonde de tweede groep: de monniken en nonnen. Zij hadden ook een maatschappelijke functie als ziekenverzorger, onderwijzer, (over)schrijver en boer. Zij gaven bedelaars te eten en pelgrims onderdak.
Het leven van een monnik stond in het teken van ora et labora: bid en werk. Hun dag begon om 4 uur 's morgens en eindigde rond 20:00 uur. Gebed, arbeid en bijbelteksten wisselden elkaar af. Naast de vaste gebeden zongen de monniken psalmen, en bracht men tijd in persoonlijk gebed door.

De hoge geestelijken (bisschoppen, abten en abdissen) waren vaak van adel. Bisschoppen hadden ook politieke macht. Naast hun leenheer moesten zij wel gehoorzamen aan de paus, die als vorst regeerde over de Kerkelijke Staat. Door de opbrengst van belastingen en door schenkingen van gelovigen waren de abdijen vaak rijk. Kloosters waren centra van kennis en beschaving. Kunstvoorwerpen speelden een grote rol. Niet alleen illustreerden middeleeuwse kloosterlingen bijbelteksten en psalmen voor degenen die niet kon lezen, maar zij schilderden ook voorstellingen waarin men het heil tastbaar voor zich kon zien. Hier kun je alle illustraties bekijken van zo'n psalmenboek, het Utrechts Psalter.

edelen
De adel hielp de vorst bij het bestuur en vormden zijn ridderleger. Zij woonden in kastelen, en heersten over hun eigen gebied en het in leen gekregen land.
Het feodale stelsel of leenstelsel zorgde voor het ontstaan van een stabiele maatschappij. Een leenheer leende land aan een landarbeider, deze bewerkte het land en zorgde voor de oogst. De opbrengst van de oogst ging voor een groot deel naar de leenheer, waardoor de landarbeider afhankelijk bleef van zijn leenheer. De leenheren waren van adel, meestal ridders.
De kruistochten brachten de adel roem en eer. Velen werden lid van de orde van het Gulden Vlies of van de Orde van de Kousenband. De Tempeliers waren ridders die kloostergeloften hadden afgelegd, ook zij trokken ten strijde tegen de Mohammedanen om Jeruzalem te bevrijden, en zorgden voor de beveiliging van de pelgrimsroutes. 




boeren
Het leven op het platteland was na de grote volksverhuizing niet veiliger geworden. Veel boeren zochten bescherming bij een heer, zij ruilden hun vrijheid voor veiligheid. Zij werden horigen, in ruil voor het gebruiksrecht van grond droegen ze een deel van de oogst af en verleenden hand- en spandiensten. Zij waren afhankelijk van hun heer, maar minder rechteloos dan de lijfeigenen, de middeleeuwse slaven.
Er was geen geld, er kon alleen maar geruild worden in natura. Dit zogenaamde hofstelsel ging later, toen er weer meer geld in omloop kwam, over in het pachtstelsel. Horigheid en lijfeigenschap werden afgeschaft of afgekocht. De boeren pachtten nu de grond van hun heer. Maar ze waren nog wel verplicht herendiensten te verrichten en ze bleven beperkt in hun vrijheid. 

Door verbeterde landbouwtechnieken kon in de negende eeuw de akkeropbrengst worden verhoogd. Maar bij slechte of mislukte oogsten was er grote schaarste. Het slechte wegenstelsel verhinderde transport van voedsel, daardoor waren er op sommige plaatsen te weinig en op andere teveel voorraden. Karel de Grote probeerde het probleem op te lossen door de wegen te verbeteren en door steeds op een andere Palts te gaan wonen.

burgers
Burgers vormden een aparte vierde stand. Hoewel ze vrij waren, hadden de meeste burgers weinig te vertellen. Alleen de door handel en nijverheid rijk geworden stedelingen kregen invloed op het stadsbestuur. Zij leenden hun landsheer geld in ruil voor privileges. De rijke koopmansstand die na verloop van tijd ontstond gaf opdrachten aan kunstenaars. Zij bestelden schilderijen met Bijbelse voorstellingen, waarop zij (als vrome opdrachtgever) ook zelf werden afgebeeld.

steden
De neergang van het Romeinse rijk betekende ook het verval van de eens zo bloeiende steden. De handel stagneerde, de nijverheid ging sterk achteruit. Pas na de invallen van de Noormannen (ca.1000) kwam er weer een opleving. Nieuwe steden ontstonden bij rivierovergangen en wegenknooppunten. Kooplieden en handwerkers vormden nieuwe woonkernen met eigen bestuur en recht. Landsheren gaven tegen betaling stadsrecht aan de nederzettingen en kreeg men ook het recht een muur om de stad te bouwen.
Het stadsbestuur bestond uit een vroedschap (gemeenteraad) en burgemeesters. Schout en schepenen zorgden voor recht en orde. Veel steden werden door handel en nijverheid rijk en welvarend. In de politiek gingen zij met hun geld een belangrijke rol spelen.

handel
Nadat in de elfde eeuw de wegen weer veiliger waren geworden trokken kooplieden en marskramers van de ene jaarmarkt naar de andere. Met het toenemen van de handel kwam er ook behoefte aan geld. In de steden van Noord-Italië ontwikkelde zich het bankwezen. Sommige steden legden een voorraad aan van een of meer producten. Had je een bepaald product nodig, dan wist je naar welke stad of jaarmarkt je moest gaan.
Daarnaast kwam de zeehandel op. De handelscentra kwamen aan zee te liggen. Kooplieden van o.a. Deventer en Kampen richtten handelsverenigingen op: de Hanzen. Aangesloten steden konden rekenen op elkaars hulp. Er werd gehandeld in graan, laken, zuivelproducten, hout, vis, wijn, zout en specerijen.

gilden
De nijverheid werd in de steden uitgeoefend, de handwerkersbazen waren in gilden verenigd. Elk beroep had zijn eigen vereniging, bestuur en schutspatroon (beschermheilige). Het gildesysteem waarborgde de klant kwaliteit en een redelijke prijs, de gildemeester verdiende zo een goede boterham en had weinig concurrentie. 

De opleiding liep van leerling, via gezel naar het meesterschap. De gezel verkreeg dat na het maken van een meesterstuk. Het gildesysteem leidde uiteindelijk tot verstarring. Toen de afzetmarkten verder weg kwamen te liggen en de gildemeesters niet durfden te investeren, raakten zij afhankelijk van rijke en ondernemende kooplieden. Bovendien beletten de gildevoorschriften modernisering en aanpassing van de productietechniek.

de katholieke kerk
De Middeleeuwen werden beheerst door het geloof en de kerk. Tot in de elfde eeuw bleef de christelijke kerk een eenheid. Daarna splitste de geloofsgemeenschap zich, naar aanleiding van de vraag of de paus ook zeggenschap had over het Oosten (Byzantium). Het Westen bleef onder het gezag van de paus, de bisschop van Rome. In het Oosten kwam de Grieks Katholieke Kerk met aan het hoofd de patriarch van Constantinopel.

De Rooms Katholieke kerk was hiërarchisch georganiseerd. De paus, bijgestaan door een aantal kardinalen, had het oppergezag over geestelijken en leken. Aartsbisschoppen, bisschoppen en pastoors (wereldlijke geestelijkheid) waren verantwoordelijk voor het zielenheil van de gelovigen. Vanaf de elfde eeuw werd de paus gekozen door en uit het college van kardinalen, dat daarvoor bijeengeroepen werd. Als de paus iets belangrijks te bespreken had, riep hij al zijn bisschoppen in een kerkvergadering (concilie) bijeen.
Naarmate het aantal ketterse opvattingen toenam werd ook de rol van de Inquisitie belangrijker. De Inquisitie was een rechtbank van de rooms-katholieke Kerk, belast met de opsporing en het opleggen van straffen aan ketters (mensen die in opvattingen en/of daden van de leer van de rooms-katholieke kerk afweken).

kloosterorden
In de zesde eeuw ontstonden er in West Europa kloosters, waar gelovigen afgezonderd van de wereld hun leven in dienst stelden van God. De broeders (monniken) en zusters (nonnen), die apart leefden, legden geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af. Elk klooster had zijn eigen leefregels. Kloosters met dezelfde regels vormden een kloosterorde. Veel kloosters weken echter steeds verder af van de oorspronkelijke bedoelingen. Ze kwamen onder invloed van de plaatselijke adel en hun monniken gingen er een 'wereldlijke' leefwijze op na houden.
  • In de tiende eeuw ontstond rond het klooster van Cluny in Bourgondië een beweging die aan die misstanden een eind wilde maken. In Cluny golden strenge leefregels. De monniken hielden zich aan een vaste dagindeling, moesten sober en rein leven en gehoorzamen aan de leider van het klooster, de abt. Het klooster van Cluny stond niet onder de plaatselijke bisschop of adel, maar direct onder het gezag van de paus. 
In de volgende eeuwen sloten zich honderden kloosters bij Cluny aan. Zij vormden een ware Europese geestelijke orde omdat ze allen dezelfde regels aanvaardden en allen het gezag van de paus en de abt van Cluny aanvaardden.
  • Rond 1100 werd de cisterciënzer orde gesticht. De cisterciënzers, die rond 1150 al zo'n 500 kloosters bezaten, waren veel strenger in de leer dan de cluniacenzers. Zij leidden een leven van verregaande ascese. Hun leider, Bernardus van Clairvaux, voerde het armoede-ideaal zo ver door dat hij geregeld flauwviel van de honger. 
  • Aan het begin van de dertiende eeuw ontstonden de zogenoemde bedelorden: de franciscanen en dominicanen. Zij trokken de wereld in om het geloof te verkondigen. De stichter van de franciscaner orde, Francisus van Assissi, ging zelf naar Afrika om het christelijk geloof te verkondigen. Later zouden vele franciscanen en dominicanen hem volgen.

aflaatbrief
Tussen de adel en de geestelijken was er een bijna voortdurende strijd om de macht, wat corruptie en machtsmisbruik tot gevolg had. Zo ontstond er bijvoorbeeld een handel in aflaten; dat waren brieven die je kon verdienen door goede daden, waarmee je na je dood toegang kreeg tot de hemel.
De rond 900 in Cluny opgerichte kloosterorde wilde weer terug naar de strenge regels van het geloof: leven in zuiverheid en devotie. Aflaten mochten niet meer voor geld verkocht worden.
In Cluny kreeg de schilder- en beeldhouwkunst ook weer een nieuwe impuls. 

De nieuwe kloosters waren centra van kennis: naast de Bijbel werden liturgische teksten en geschriften van de Latijnse en Griekse kerkvaders in de scriptoria gekopieerd. Ook schreven zij het werk over van klassieke filosofen, en Latijnse vertalingen van Arabische verhandelingen over wiskunde en geneeskunde. Met de vaak rijkelijk versierde pagina's kregen deze boeken een omslag met weelderig gedecoreerde bindingen. 

In de Middeleeuwen had de kerk grote invloed op de maatschappij. Men maakte een scherp onderscheid tussen goed en kwaad, arm en rijk. Kloosters waren oorden waar stilte en gebed heersten en wetenschap bedreven werd. Kloosterscholen waren centra voor wetenschap, muziek, beeldende kunst en voor landbouw.
De ontelbare kerken, kapellen en kloosters getuigen van de sterke gerichtheid op het hiernamaals. De middeleeuwse mens leefde met het motto: memento mori, gedenk te sterven. Het Laatste Oordeel aan het einde der tijden is ook het belangrijkste onderwerp op de timpanen van kerkportalen.

kunst om te leren en te vereren
Het doel van Middeleeuwse kunst was vooral om het geloof van het volk te versterken, door het uitbeelden van Bijbelse figuren en verhalen. Kunst had een educatieve functie. Men hoopte zo het gedrag van mensen op een goede manier te beïnvloeden. Afbeeldingen van duivels en de hel moesten angst oproepen. Maar bijbelse afbeeldingen riepen ook op tot devotie. Van beelden van heiligen geloofde men dat deze een magische kracht hadden. Pelgrims trokken massaal door Europa, want ook aan relikwieën*, fraai ‘verpakt’ in zilver en goud, werd magische kracht toegekend.
Met relikwieën worden hier de overblijfselen bedoeld van het lichaam van heiligen, of van voorwerpen die met hun lichaam in contact zijn geweest.

pelgrimstochten
Veel gelovigen gingen op bedevaart. De populairste pelgrimstochten waren die naar Rome en Santiago de Compostella. In Santiago de Compostella, waren in de negende eeuw de stoffelijke resten van Sint Jacobus (Santiago), een van de leerlingen van Jezus, 'gevonden'. Velen gingen op bedevaart om boete te doen voor hun zonden. Men moest een barre en lange tocht maken. De middeleeuwers waren diep doordrongen van hun zondigheid en waren doodsbenauwd na hun dood een eeuwige foltering te moeten ondergaan in de hel. Anderen hoopten genezing te vinden, weer anderen bezochten het graf van Jacobus om dank te betuigen voor een goddelijke gunst. Mensen uit alle streken en sociale lagen van de christenheid kwamen hier samen.

Naast de pelgrimstochten, werden er ook kruistochten ondernomen. Het scherpe onderscheid tussen goed en kwaad weerhield de middeleeuwse adel er niet van regelmatig ten strijde te trekken tegen de islam.

accenten in de periode van 300-1000
  • ontstaan van Christelijke kunst
  • Byzantium; Constantinopel en Ravenna
  • West Europese keizerrijken 
invalshoeken:

kunst en wereldbeeld:
- macht van kerk en adel, feodale stelsel
- werken binnen de traditie (in plaats van originaliteit)

In de Middeleeuwen zag men de aarde als het centrum van het heelal en had de mens een centrale plaats in de schepping, hem gegeven door god. Ook Griekse astronomen en geleerden als Aristoteles en Ptolemaeus hadden zich de aarde voorgesteld als centrum van het heelal. Aristoteles introduceerde een model van het universum met verschillende sferen. In het model van Ptolemaeus staat de aarde onbeweeglijk in het middelpunt in het heelal, de zon en planeten bewegen in cirkels om de aarde heen. De sterren zijn het verst verwijderd; zij draaien in iets minder dan een dag om de aarde heen. De kerk adopteerde het Ptolemeïsche wereldbeeld, met de aarde in het middelpunt van het heelal. Het is tot in de zeventiende eeuw het heersende model geweest in de westerse wetenschap.

Pythagoras had een getalsmatig geordende kosmos beschreven. Deze kosmische ordening was, net als geneeskunde, voor de middeleeuwer verbonden met de getalsverhoudingen die ten grondslag liggen aan muzikale intervallen en het begrip harmonie.
Rond 500 stelde de Romein Boëthius een ‘harmonie van sferen’ samen. Hij bracht afstanden tussen muzikale tonen in verband met afstanden tussen hemellichamen. Karel de Grote schreef deze Romeinse gezangen dwingend voor. De 'harmonie der sferen' werd uitgebreid met twee hogere octaven, de engelenkoren. De toonladder werd gezien als een ladder naar God.
houtsnede uit de 16e eeuw met een illustratie van het ptolemeïsch wereldbeeld met hemelsferen
visies op kunst:
- schoonheid als openbaring van het goddelijke

kunstenaar en opdrachtgever, politieke en economische macht
- De kerk en de adel als opdrachtgever
- De kunstenaar als ambachtsman; werkplaatsen

wetenschap en techniek
- samenhang van kennis, geschiedenis en moraal en geloof (encyclopedisch geheel)

Wetenschap was voor de meeste middeleeuwse geleerden rechtstreeks verbonden met het goddelijke. Dit gold vooral voor meetkunde en astronomie. Omdat God de wereld had geschapen naar geometrische en harmonische principes stond het onderzoeken hiervan gelijk aan het aanbidden van God.

De kerkvaders onderscheidden zeven wetenschappen, 'vrije kunsten', die het enige echte vak, de theologie, versterkten. De basale vakken - grammatica, retorica en logica - deelden zij in binnen het zogenaamde 'trivium'. Het quadrivium bevatte de hogere vakken: rekenkunde, meetkunde, astronomie en muziek.
Deze indeling bepaalde tot het eind van de Middeleeuwen de organisatie van de universiteiten.
Ook de gedachte dat muziek een sleutel kan zijn voor het doorgronden van de goddelijke ordening van de schepping leidde in de Middeleeuwen tot een rijke wetenschappelijke traditie.

scholastiek (middeleeuwse filosofie)
- voortborduren op kennis van Romeinen
- kloosters als centra van kennis; manuscripten

Scholastiek was een combinatie van filosofie en godsgeleerdheid die in de middeleeuwen onderwezen werd, deze sloot aan bij de ideeën van Aristoteles. De Scholastiek begon rond 800 en eindigde rond 1450. De geschriften van de Griekse filosoof Aristoteles, die via het hof van Karel de Grote werden verspreid, werden in deze periode invloedrijker dan de kerkleer van Augustinus. Scholastiek probeerde de geloofswaarheden uit de theologie, die in het middeleeuwse denken een belangrijke rol speelden, te verzoenen met de filosofische waarheden uit de Griekse oudheid. Men probeerde de geloofsleer en de rede met elkaar te verzoenen.
Filosofie was een ambacht, en de beoefening ervan was -net als bij de gilden- aan strenge voorschriften gebonden. De scholastiek gebruikte een methode om belangrijke teksten te bestuderen. Deze bestond uit drie fasen: lectio (lezing), quaestio (vraagstelling) en disputatio (discussie).

Ook de hoogontwikkelde Arabische cultuur en oosterse commentaren op Aristoteles kwamen in de schijnwerpers te staan. Arabieren kenden de beweging van de sterren, konden op zee navigeren en goed rekenen, wat internationale handel mogelijk maakte. In het Westen stelde de economie nog niet veel voor. Dogma’s, epidemieën en analfabetisme zorgden ervoor dat de lage landen nog onderontwikkeld bleven. Bagdad had in 1100 al geplaveide straten en waterleiding, de meeste Europese steden waren ondanks de indrukwekkende kathedraalbouw nog modderpoelen vol ongedierte, waar ziekten als de pest en lepra rondwaarden.